Groot gelijk

De oude dame aan de andere kant van het gangpad keek vooral uit het raam. De sloten kwamen als spaken van een wiel voorbij, in de verte verdwijnend in de druilerige mist. Net als het ritme van de wielen over de rails volgden de sloten elkaar op in een eentonig ritme, een beetje slaapverwekkend. Maar de oude dame liet zich niet in slaap sussen, ze was zo alert als het maar kon.

 

Nu is een treincoupé tegenwoordig zo’n beetje de enige plek waar je een gesprek met een vreemde kunt aanknopen. Of de oude dame zin had in een praatje wist ik niet, maar ik waagde het erop: ‘Somber weer hè?, zei ik. ‘Ach, het heeft wel iets, die verdwijnende sloten in de verte’, antwoordde ze. Een beetje verbaasd dat ze oog had gehad voor hetzelfde tafereel als ik, vatte ik moed: ‘Mooie feestdagen gehad?’

 

Ze ging wat schuiner zitten, zodat ze me recht kon aankijken; haar blauwe ogen stonden mooi bij het mondkapje. Ze trok haar mantel een stukje dichter om zich heen, alsof ze huiverde. ‘Feestdagen? Ach, het ging, het ging. Ik zou naar mijn dochter gaan, die woont in Friesland weet u, in Heeg’. ‘Mooi plaatsje, Heeg’, zei ik. Mijn herinnering ging gelijk terug naar de fantastische gezinsvakanties die we daar begin jaren ’70 twee jaar op rij hadden gehad, samen met mijn opa en oma. ‘Oh, u bent daar bekend?’ vroeg ze.

 

‘Ja, lang geleden hebben we daar met ons gezin en mijn grootouders vakantie gevierd, onvergetelijk. Elke ochtend warm brood halen bij de bakker aan de overkant van het steegje. Verpakt in papier en nog zó warm,  dat we het moesten opgooien tot we in ons vakantiehuisje waren. En suikerbrood natuurlijk’. Ze glimlachte: ‘Suikerbrood, met roomboter, wát een lekkernij hè?’

 

‘U zou naar uw dochter gaan?’, herinnerde ik, ‘maar u bent niet geweest?’ ‘Nee, kort voor vertrek belde ze af, Corona, dus in quarantaine. Maar het gaat goed met haar hoor’. Ik zag haar diep ademhalen en langzaam uitblazen. Ik hield mijn adem juist in, er stond nog iets te gebeuren, ik voelde het. Ze keek weer even uit het raam: ‘Achteraf hoorde ik dat mijn schoonzoon liever een paar vrienden over de vloer wilde hebben. En vier gasten was het maximum, dus dat ging niet, mij er bij. Corona is dan zeker een goed excuus?’

 

Wat kon ik hierop zeggen? ‘Uw dochter wilde u vast geen pijn doen, denk ik.’ ‘Nee, dat denk ik ook niet, maar dit soort dingen komt altijd uit, dus je kunt maar beter eerlijk zijn. Dat was ook niet leuk geweest, maar dat had ik kunnen begrijpen. Wat het extra moeilijk maakt is dat ik deze feestdagen voor het eerst alleen was. Vorig jaar is mijn man overleden. En mijn kat. Het is zo stil in huis nu.’

 

‘Wat erg van uw kat’, zei ik, ‘en van uw man natuurlijk’. O, o, wat dom, verkeerde volgorde. ‘Ach, mijn man dat zag ik aankomen, al jaren. Hij wou niet meer en nu er helemaal geen bezoek kwam om hem op te fleuren heeft hij de moed gewoon laten zakken. Hij is in zijn slaap heengegaan, ik heb er vrede mee, we zijn bijna 60 jaar bij elkaar geweest, het was goed zo’. Ik verwachtte nu dat ze in haar handtas naar een zakdoek zou zoeken, maar dat gebeurde niet.

 

‘Mijn kat, dat vond ik veel erger’, vervolgde ze. ‘Hij was nog niet zo oud, pas veertien jaar. En hij zag er nog zo goed uit, zo speels ook en hij was zo’n lieve kroel, altijd op schoot willen liggen. Dat mis ik zo erg. En dan zeggen ze tegen mij, ach mens, dat beest begrijpt je toch niet als je wat tegen hem zegt, nou, ik zeg u: hij begreep mij beter dan mijn man. En ik hem, nu ik het er toch over heb.’ Er trok een uitdrukking over het oude gezicht. Eén die ik niet kon thuisbrengen. Weer trok ze haar jas wat dichter om zich heen.

 

‘Ik heb het er wel eens met mijn man over gehad, weet u, wat we zouden doen als de kat dood zou gaan. ‘Niet meer aan beginnen’, zei hij. ‘Wat moet zo’n beest als we er alle twee niet meer zijn? Mijn dochter gaf hem groot gelijk. Ik heb het maar laten rusten, komen die tijden, komen die plagen, weet u’.

 

Ik knikte, die uitdrukking had ik lang niet gehoord. ‘Toen mijn dochter belde, over Corona, heb ik het er weer met haar over gehad, een nieuwe kat nemen. Mijn schoonzoon luisterde mee en riep: niet meer aan beginnen, daar ben je veel te oud voor. Mijn dochter gaf hem groot gelijk, zo’n zorg, een nieuwe kat. En wie moest voor hem zorgen als ik dood zou gaan? Zij kon dat er niet bij hebben. Toen vertelde ze over de quarantaine, vroeg of ik genoeg boodschappen in huis had en hing op.

 

Toen ik mijn telefoon neerlegde viel het me op hoe stil het in huis was; mijn man die niet meer zou roepen. Mijn kat die niet meer in de rondte rende en die elk uur dreigde met kattenkwaad om de onderste balletjes uit de kerstboom te pingelen. Ach, kerstballetjes genoeg, wat kan mij dat nou schelen? Ik keek op de kalender en zag twee donkere, lege weken; mijn feestdagen. Zonder gezelschap, zonder gasten, zonder bezoek. Alleen maar stilte, tenzij ik elke dag boodschappen zou gaan doen. Maar dat is nu ook niet zo veilig hè?’

 

‘Nee’, schudde ik mijn hoofd. ‘Weet u wat ik gedaan heb?’ Het leek wel of ze ineens tien jaar jonger werd, ze ging rechtop zitten en voor de derde maal trok ze haar jas dichter om zich heen. Weer schudde ik mijn hoofd: ‘Nee’. ‘Ik heb op internet gekeken, dat viel niet mee, maar ik kreeg het voor elkaar. Vandaar dat ik nu in de trein zit. In de trein naar huis welteverstaan. Een hele dag ben ik onderweg geweest en ik ben zo moe als een hond, maar ik ben zo gelukkig!’

 

Haar jas, die ze al een paar keer dichter om zich heen had getrokken, deed ze nu een klein stukje open. In een soort hangdoek om haar nek stak het slapende kopje van een jong poesje. ‘Is het geen schatje?’, vroeg ze vertederd. Ik knikte: ‘Ja, zeg dat wel, wat een lief beestje’. ‘Ik dacht: als niemand een einde aan de stilte maakt, dan moet ik het zelf doen’. Haar hele gezicht straalde met een zachte liefdevolle gloed.

 

Heel voorzichtig deed ze haar mantel dicht om het slapende diertje te beschermen tegen de kou waar ze straks doorheen moest op weg naar huis. ‘Als ik dood ga, ga ik blij dood. En er is altijd wel iemand die voor zo’n dier wil zorgen’. Ze zei het met een overtuiging die geen tegenspraak duldde. Die zou ze van mij ook niet krijgen.

 

Als het geen Coronatijd was geweest, had ik haar een dikke kus gegeven. Dat kon nu niet. Ik zei het enige dat ik kon zeggen met het brok in mijn keel: ‘Ik geef u groot gelijk’.

Reageren op 'Groot gelijk'? Stuur een mail naar marianne@coronkels.nl

Nóg een Coronkel lezen? Klik op deze link: Verhalen

Groot gelijk werd als column gepubliceerd in het Gouds Dagblad op 9-1-2022